De arts

Als jonge man

Pas in 1930 kan Leen zijn artsexamen afleggen. Hij heeft dus lang over zijn studie gedaan. Dat is te wijten aan de longtuberculose die hem halverwege de jaren twintig overvalt. De winter van 1925-1926 wordt hij door neef Wijnand in staat gesteld in Egypte door te brengen. Zo kan hij het koude Nederland ontvluchten en in de warmte nieuwe krachten opdoen.

Een jaar eerder, in 1929, leert Leen zijn toekomstige eerste vrouw kennen, Fientje (Adolfine Seebohm). Zij is verpleegster en wil zich op een goed moment vanuit Berlijn in Engeland vestigen. Via haar zuster, die reisdocumenten voor Nederland bezit, maar op het laatst van de reis afziet, komt Fientje in 1929 in Den Haag terecht, waar ze in de Rudolf Steinerkliniek aan de slag gaat. Die kliniek is voor haar een logische keuze. In 1921, op haar zeventiende, is zij namelijk lid geworden van de Antroposofische Vereniging. Haar opleiding heeft ze gevolgd bij het Rode Kruis, maar ook in Dornach, het centrum van de antroposofische beweging. De Rudolf Steinerkliniek in Den Haag is op dat moment de enige antroposofische kliniek buiten Duitsland en Zwitserland.

In die kliniek ontmoet ze dus Leen. Fientje besluit al snel van haar tussenstop in Nederland een langer verblijf te maken en niet verder te reizen naar Engeland. In 1930, nog geen jaar na hun eerste ontmoeting, trouwt ze met de pas afgestudeerde arts.

Het is nog steeds 1930 als Leen besluit om een eigen praktijk te beginnen in Scheveningen. In de Leuvensestraat is hij letterlijk met één patiënt begonnen, in een woning met een zitkamer en een slaapkamer. Als er praktijk wordt gehouden moet Fientje de slaapkamer in, want dan is de zitkamer behandelkamer. Die situatie heerst nog als hun eerste kind, Rudolf, in 1931 wordt geboren. Maar al snel loopt de praktijk goed. In enkele jaren is het een van de grootste van Den Haag, met enkele duizenden patiënten. Er worden in korte tijd nog twee kinderen geboren: Arnica in 1933, en een jaar later de al genoemde Wijnand.

Leen is vrijwel altijd op pad – artsen gaan in die tijd nog veel op huisbezoek – en van een ‘normaal’ gezinsleven is niet echt sprake. Vaak zien zijn kinderen hem alleen bij het avondeten, want ook de avonden brengt Leen vaak buitenshuis door, verwikkeld als hij is in veel antroposofische activiteiten. Vaak komt hij pas heel laat thuis. Arnica herinnert zich dat ze ’s nachts, na twaalven, haar vader nog vaak viool hoorde spelen. Even wat ontspanning, door muziek te maken.

Leen Mees toont zich geen doorsnee arts. Hij moet als pionier op het gebied van de antroposofische huisartsgeneeskunde ook veel zelf ontwikkelen, niemand kan hem iets voordoen. Maar daar schrikt hij niet voor terug, sterker nog, die rol van pionier lijkt hem wel te liggen.

Vooral ontpopt hij zich al snel als een geniaal diagnosticus. Hij doorziet de situatie van zijn patiënten vaak in één oogopslag. En dat gaat soms verder dan het puur medische aspect. Hij heeft een goede neus voor de sociale omstandigheden van zijn patiënten. De geschiedenis van Justine (‘Juus’) Diederix (1935) is hier een mooie illustratie van.

Juus komt in 1946 met haar ouders vanuit Nederlands-Indië in Scheveningen terecht. Het gezin krijgt Mees als huisarts toegewezen. Juus is veel ziek geweest in Indië en daardoor nogal op zichzelf aangewezen. Ze is behoorlijk eigengereid, heeft duidelijk aanpassingsproblemen, vooral op school, en lijdt eronder dat de dingen die ze niet begrijpt niet eenvoudig aan haar worden uitgelegd. Zo snapt ze niet wat ‘een-tweede’ (1/2) betekent. Het begrip ‘de helft’ kent ze wel, maar dat gebruikt niemand. Ze wil wel graag naar school, maar voelt zich er erg ongelukkig, omdat ze merkt dat haar meester weinig met haar weet aan te vangen. Ze is ook geen schooldiscipline gewend en wordt daardoor regelmatig de gang opgestuurd. Ze blijft daar echter niet altijd – haar benen en voeten doen pijn van het lange staan – maar gaat de straat op. Als ze steeds meer last van pijn in haar benen en rug krijgt, besluit ze er wat aan te doen. Ze hoort in de apotheek dat ze een recept nodig heeft voor perubalsem en komt zo voor het eerst bij dokter Mees terecht. Ze stelt hem simpelweg de vraag: ‘Dokter, mag ik perubalsem, want ik heb pijn in mijn voet.’ Mees kijkt haar aan en zegt: ‘Sinds wanneer komt de patiënt me vertellen wat ik voor te schrijven heb?’ Juus vraagt zich af waar de man over praat, ze wéét toch dat ze perubalsem nodig heeft? En dat moet toch via hem? Maar Mees gaat verder: ‘Zo, heb jij pijn in je voet?’ ‘Ja.’ ‘O.’ Hij heeft inmiddels wel door dat dit mondige wezentje nog maar een kind is. ‘Nou, ik zal er eens over nadenken, wat we met je voet gaan doen.’ Zo verloopt hun eerste ontmoeting.

Op school gaat het inmiddels met Juus niet echt beter. Dokter Mees heeft echter al snel in de gaten met welke situatie hij te maken heeft. Hij vertelt haar moeder dat ze met Juus naar de kinderpsychiater moet gaan. En die adviseert om Juus op een andere school te doen. Op deze manier belandt Juus inderdaad op een andere school, de ‘voorgeschreven’ vrijeschool.

Achteraf is Juus er zeker van dat Leen Mees hier een vinger in de pap heeft gehad. Hij moet de kinderpsychiater ingelicht hebben via een collegiaal briefje. Leen was als arts slim genoeg om te begrijpen dat hij met zijn adviezen buiten het medische om niet bij Juus’ ouders hoeft aan te komen. Ze kan zich niet anders voorstellen dan dat het advies van de kinderpsychiater eigenlijk van Mees zelf afkomstig is geweest. Hij heeft dus feilloos doorgehad dat hij zich bij zijn eigen leest moest houden, maar tegelijkertijd weet hij de situatie voor Juus een gunstige wending te geven.

Ze maakt een heerlijke tijd door op de vrijeschool, die ze haar redding noemt, want als ze op de andere school was gebleven, zou het fout met haar zijn afgelopen, zo is nu haar stellige overtuiging.

In Arosa, 1948

Niet alleen op het sociale vlak bewandelt Leen onorthodoxe, maar heilzame wegen, ook methodisch zit het genezende bij hem vaak in een onverwachte en originele hoek. Dan zegt of doet hij iets waardoor de toestand van zijn patiënt uit zijn normale proporties wordt getrokken, heel groot of heel klein wordt gemaakt, en lijkt het er op dat hij de patiënt even niet serieus neemt. Maar het effect is meestal dat hij met die houding de spijker eenvoudig op zijn kop slaat. Door bijvoorbeeld iemand die in de put zit gewoon een mop te vertellen, waardoor die moet lachen en even zijn ellende kan vergeten. Of door een mooi verhaal te vertellen. Ongewoon is ook zijn gebruik van de Ilias en de Odyssee van Homerus als onderdeel van de behandeling van onder andere ademstoornissen, angsten, stotteren of eczeem. Daarbij gaat het hem niet om de inhoud van deze dichtwerken, maar om de ritmische werking van de verzen, een kunstzinnig aspect dus. Zijn advies luidt: ‘Je moet maar gewoon hexameters spreken en daarbij lopen.’ Zo loopt hij met verschillende patiënten zijn spreekkamer op en neer. Dit ritmisch spreken en lopen heeft opvallend vaak tot succes geleid. Een jong meisje bijvoorbeeld, met een ernstige vorm van eczeem in het gezicht, is op die manier volkomen van haar kwaal afgekomen.

De slogan ‘ziek zijn moet niet zijn’, is niets voor hem. Leen beschouwt een ziekteproces als een belangrijke fase in iemands leven, waarin innerlijke verandering en groei kunnen plaatsvinden. Voor die opvatting zullen zijn eigen langdurige ziektes – ook vlak voor de geboorte van Rudolf wordt hij ernstig ziek – wel de nodige ervaring hebben opgeleverd. Hij weet voor elke patiënt afzonderlijk interesse op te brengen, en zijn veelvuldig aangewende plagerijtjes en grappenmakerijen horen bij de ernst waarmee hij zijn vak uitoefent. Hij is dag en nacht beschikbaar, is tussenbeide ook nog als arts aan de Koninklijke Schouwburg ver-bonden – hij geniet van de toneelstukken en het contact met de door hem bewonderde acteurs – en ‘doet’ in de loop der jaren meer dan duizend bevallingen.

En alsof dit nog niet genoeg is, geeft hij ook jarenlang parttime les aan De Vrije School in Den Haag in de vakken menskunde, biologie en geologie. Zijn hang naar het theater leeft hij uit in zijn rol als duivel in het Driekoningenspel, een van de drie traditionele ‘Kerstspelen’ die jaarlijks door de leraren in de school worden opgevoerd.

Zoals gezegd, is er voor een ‘gewoon’ gezinsleven binnen dit hectische artsenbestaan nauwelijks ruimte. Leen gaat vrijwel helemaal op in zijn werk. Met zijn charmante en knappe verschijning kost het hem geen enkele moeite met veel mensen, zijn patiënten, zijn collega’s en medewerkers, hartelijk en ongedwongen om te gaan. Daar geniet hij ook zichtbaar van. De vele anekdotes, waarvan er een aantal in dit boekje is opgenomen, laten duidelijke zien met welke ‘joie de vivre’ Leen in staat is zijn werk te doen.

Een keerzijde is echter dat zijn huwelijk al vrij snel niet goed te noemen is. In zekere zin groeien Leen en Fientje, die beiden sterke persoonlijkheden zijn, uit elkaar, al blijft op veel gebieden een duidelijke band en verstandhouding bestaan.

Voor de kinderen heeft die verwijdering aanvankelijk niet zulke grote gevolgen. Het gezinsleven is alleen wat anders dan bij andere kinderen. Een van die eigenaardigheden is, dat er geen sprake is van gezamenlijke vakanties. Meestal gaan de kinderen zomers ergens naar toe, zonder hun ouders dus. Alleen Rudolf is in die tijd een keer met zijn vader alleen op wintersportvakantie geweest. Hij gaat in 1936 met zijn vader per luxe trein richting Zwitserland. De herinnering aan de eersteklas fauteuils, die los stonden en met zijde bekleed waren, is Rudolf altijd bijgebleven.