De vriend

Dick van Romunde
spreekt Leen toe tijdens de presentatie
van 'Geheimen van het skelet' in 1980

In de latere jaren van zijn leven wordt onder andere de band met zijn kinderen Rudolf en Arnica, die in de jaren vijftig en zestig wat losser is geworden, verdiept. Arnica, die in 1958 trouwt met Dietrich Esterl en een jaar later naar Stuttgart in Duitsland verhuist, heeft, mede ook door de grote afstand, in de eerste jaren van haar huwelijk niet veel contact met haar vader. Maar als Leen ook in Stuttgart lezingen komt geven, logeert hij vaak bij het gezin van zijn dochter en ontstaat er een intiemer contact dan in de jaren vlak na de scheiding mogelijk was.

Ook Rudolf, die in de jaren vijftig economie studeert en daarna carrière maakt in het bank- en verzekeringsvak, bevestigt in zijn geval dit beeld. Aan de ene kant is Leen trots op zijn oudste zoon, die als gevestigd bankier zìjn tak van de familie het aanzien geeft dat hij zelf als kind in de zijns inziens miskende positie van het arme gezin van zijn moeder niet heeft kunnen meemaken. Maar dieper ligt toch de band die er op esoterisch vlak tussen vader en zoon blijkt te bestaan. Volgens Rudolf heeft Leen een raadsel opgelost, en die oplossing noemt hij Leens grootste esoterische ontdekking. Leen beschrijft namelijk in een boek dat in de bewegingsmens, de zenuwen en de spieren, eigenlijk het karma, het levenslot verborgen zit. Door deze bewegingsmens word je letterlijk door het leven geleid. Als Rudolf dit leest, laat hij zijn vader een bepaalde historische afbeelding zien van de ‘danse macabre’. Deze ‘dans van de dood’ wordt traditioneel afgebeeld met alle vertegenwoordigers van de samenleving, van koning tot bedelaar. Maar de dans op deze afbeelding is géén dans met de dood. Er is namelijk op te zien dat de geraamtes spieren hebben. Het is dus geen dodendans, maar een dans met het karma. Ieder mens danst met zijn karma in het leven, en dat wordt daar afgebeeld.

Leen reageert stralend op wat Rudolf hem verteld. Hij is blij dat zijn zoon zijn uitwerking van een van de belangrijkste ideeën van Rudolf Steiner vanuit een hele andere hoek weet te bevestigen.

In deze latere jaren, waarin Leen talrijke lezingen houdt, leert hij veel nieuwe mensen kennen. Met sommigen raakt hij hechter bevriend. Echt diepe vriendschappen zijn in het leven van Leen lang niet altijd een vanzelfsprekendheid geweest. Misschien is Ton Degenaar, zelf ook arts, een van de weinigen geweest met wie Leen werkelijk een gelijkwaardige relatie heeft gehad. Iemand naar wie hij echt luistert. Diepe wederzijdse vriendschap bestond er ook tussen Leen en Dirk Schram, zijn chauffeur, die hem voor en na de oorlog jarenlang rondreed. Tijdens de hongerwinter heeft Leen Dirk en zijn vrouw met levensmiddelen geholpen zoveel hij kon. Voor veel anderen is hij naast vriend ook een vaderfiguur, of een leraar in de antroposofie.

Eind jaren zeventig leert Leen Peter Zeisser (1936), een ingenieur, en diens toekomstige vrouw Gerda (1951) kennen. Peter raakt enthousiast door een lezing van Leen, en vraagt hem in een brief of ze niet verder in gesprek kunnen komen. Peter wordt daarop uitgenodigd in Driebergen. Ze voeren er veel gesprekken over alles wat met antroposofie te maken heeft. Er gaat een wereld voor Peter open wanneer hij merkt dat Leen geen antroposoof is die hem zijn dogma’s wil verkopen, iets waar hij al verschillende keren tegenaan gelopen is. Zo ontstaat er een steeds persoonlijker contact. Peter beschouwt Leen niet alleen als een leraar, maar ook als een vaderlijke vriend bij wie hij ook meer vertrouwelijke zaken kwijt kan, zonder dat dit nu zo nadrukkelijk tot hun belangrijkste gespreksthema wordt verheven.
Zelf zegt hij:

‘Leen heeft mij in een crisisperiode in mijn leven geholpen om contact te krijgen met het goddelijke in mijzelf. Toen ik dat beleefde, dacht ik: ik ben eigenlijk onkwetsbaar. Mijn lijf kan vernietigd worden, maar het wezenlijke in mij is onkwetsbaar. Dat gaf zo’n enorme kracht, dat ik me uit die crisis kon trekken. En nog steeds is het zo dat ik me langs die weg uit moeilijke situaties kan tillen. Ook dat heb ik dus aan Leen Mees te danken.’

Ook iemand als Dick van Romunde heeft deze vriendschappelijke warmte van Leen beleefd. Hij leert Leen vlak na de oorlog kennen bij lezingen en cursussen in Den Haag. Leens voordrachten spreken hem zeer aan. Dick wordt er werkelijk door geïnspireerd, er gaat voor hem een vloeiende kracht van Leen uit:

‘Hij tilde je op en je kwam een andere wereld binnen. Tijdens een toespraak bij een presentatie van een boek van hem heb ik dat aspect eens naar voren gebracht. Als een spreker als Leen zo inspirerend sprak, dan was het voor mij alsof ik in het eerste Goetheanum zat. Ik wist dat dit gebouw de bezoeker ooit een inhoud mee kon geven, het wekte een inhoud in je op zodat je een directe verbinding met de antroposofie tot stand kon brengen. Als je er binnenkwam werd je door het gebouw ontvangen, welkom geheten en opgetild naar een andere wereld. En dat is wat ik ook beleefde bij de voordrachten van Leen Mees en enkele anderen. Leen behoorde tot de bouwers van dit Goetheanum in geestelijke zin. Als hij sprak, dan voelde ik me opgenomen in een geestelijke wereld. Dat heb ik uitgesproken in die toespraak, waar hij zelf bij was.’

Leens manier van spreken maakt dus een grote indruk op mensen.

Dick van Romunde heeft nooit sterk het leeftijdsverschil tussen hem en Leen gevoeld, ook al was hij aanvankelijk ‘de jonge man die nog veel moest leren’. Het vriendschappelijke karakter van hun omgang voert echter al snel de boventoon. Zeker als ze elkaar beter leren kennen. In de tijd dat Dick op De Maretak les komt geven, ontstaat er een contact op basis van gelijkwaardigheid. Leen doet zich niet voor als iemand die boven de anderen staat. Leeftijden, rangen en standen spelen bij hem geen wezenlijke rol. Hij is niet alleen de leraar, hij is ook iemand die bereid is van andere, ook jongere mensen, te leren.